Doorgaan naar artikel

In bouwplan rekening houden met alles

Het nieuwe GLB en eisen vanuit de Nitraatrichtlijn dwingen veehouders meer na te denken over bouwplannen. Het kan van eenvoudig tot complex, ook in samenwerking met een akkerbouwer. In alle gevallen verhoogt een goed plan de voerwinst.

Traditioneel deden melkveehouders nooit echt aan het plannen van het bouwplan. Rondom huis vaak grasland, op afstand de mais en eventueel wat percelen voor het jongvee en dat ging jaren zo hetzelfde. Door (vrijwillige) eisen vanuit de eco-regeling van het GLB en (verplichte) eisen vanuit de Nitraatrichtlijn moeten veehouders ook nadenken over wat, wanneer en waar ze telen. Dat kan van relatief eenvoudig met gras als rustgewas tot een meer complexe planning met meerdere gewassen en vervolgteelten.

De Marke experimenteert al jaren met verschillende bouwplannen. Projectmanager Zwier van der Vegte verwacht dat na het wegvallen van derogatie de meeste bedrijven rond de 75% grasland en 25% bouwland uitkomen. “Bedrijven boven de 16.000 tot 17.000 kilo melk per hectare halen weinig voordeel uit andere gewassen dan snijmais. Extensieve bedrijven hebben wel ruimte om andere gewassen te telen.” Op kleigrond ziet hij nog wel beperkte mogelijkheden voor eiwitgewassen, mits de eco-regeling het ondersteunt. Op zandgrond vallen opbrengsten vaak tegen en zijn grasklaver of energiegewassen als voederbieten of MKS reëler.

Verkaveling en grondsoort

Voor het optimale bouwplan vallen een aantal aspecten samen. De grondsoort en mogelijkheden op de percelen zijn de uitgangssituatie, maar ook saldo’s van gewassen, eisen en vergoedingen vanuit het GLB, de bemesting en het rantsoen bepalen mede de strategie. In het kader op deze pagina’s is door zaadveredelaar KWS een voorbeeld van verschillende opties integraal doorgerekend op basis van verschillende percentages blijvend grasland, maisland en eventueel andere teelten.

Een bouwplan begint volgens Ap van der Bas, mest- en mineralenadviseur bij DLV Advies, met het in beeld brengen van de verkaveling en grondsoort. Op basis daarvan adviseert hij percelen uit te sluiten of juist mee te roteren. Blijvend grasland gaat vaak op natte en incourante percelen en/of percelen met een hoog stikstofleverend vermogen.

Op de droge percelen met weinig organische stof heeft een rotatieplan met mais met eventueel bouwlandgewassen de voorkeur, eventueel met tijdelijk grasland met of zonder kruiden. Daar voelen vlinderbloemigen zich thuis. “Percelen met veel organische stof blijven dan blijvend grasland. Ook de natte percelen zijn gemakkelijk: die zijn geschikt voor meerjarige grasteelt. Het heeft ook niet zoveel zin op zulke percelen klaver bij te zaaien, dat doet daar weinig.”

Bij de invulling van de rustgewassen op zandgronden is de teeltduur bepalend voor hoe snel kan worden geroteerd. Luzerne of meerjarig gras legt het bouwplan van een perceel voor drie tot vier jaar vast. Bij eenjarig gras, granen en eiwitteelten is dat maar één jaar. Daardoor kunnen meer percelen voldoen aan de rustgewasverplichting en (in samenwerking met een akkerbouwer) kunnen meer hoog-saldogewassen geteeld worden.

Eisen en subsidies

De belangrijkste drijvers voor het ‘bouwplan’-denken zijn de eco-regeling uit het GLB en de eisen uit het 7e actieprogramma Nitraatrichtlijn. Het draait dan vooral om verplichte rotatie en telen van rustgewassen. Continu telen van mais mag op zandgrond nog in 2024 en 2025; uiterlijk in 2026 moeten veehouders een rustgewas telen. Dat moet dan eens in de vier jaar gebeuren. Per 2027 is dat via het 7e actieprogramma Nitraatrichtlijn om de drie jaar. Voor de basisbetaling van het GLB is de eis ook een rustgewas per vier jaar; voor de vrijwillige eco-regeling is het drie jaar, op alle grondsoorten.

Het GLB geeft via de eco-regeling mogelijkheden voor extra opbrengsten. Binnen de regeling zijn ruim twintig activiteiten bepaald, zoals telen van kruidenrijk grasland, aanleggen van een bufferstrook of telen van een stikstofbindend gewas. Elke eco-activiteit vertegenwoordigt een bepaalde waarde. Er zijn drie niveaus: brons, zilver en goud met voor elk niveau een drempelwaarde. Door deze systematiek kan de teelt van bijvoorbeeld 3 of 4 hectare veldbonen zorgen dat iemand van zilver naar goud springt en dus voor elke hectare € 100 extra krijgt. Dat is dan voor alle hectares onder het bedrijf, dus voor een bedrijf van 100 hectare is dat € 10.000 extra inkomsten per jaar. Overigens vallen die bedragen per hectare dit jaar mogelijk lager uit, daar is op het moment van schrijven nog geen duidelijkheid over.

Een deel van de bedrijven heeft geen mogelijkheden en haalt de drempelwaarde niet om überhaupt aan de regeling mee te kunnen doen. Dat zijn vooral bedrijven met weinig blijvend grasland en/of niet beweiden.

Opbrengsten gewassen

Invulling van rustgewassen binnen de eco-regeling kan met relatief gemakkelijke teelten als granen of gras, maar ook stikstofbindende gewassen zoals veldbonen, erwten, klaver of luzerne. Deze teelten hebben vaak ook voordelen voor de grond, met name in wisselbouw met andere gewassen. Denk aan door diepere worteling, stikstofvastlegging of achterblijven van meer organische stof.

Over het algemeen is de teelt van ‘echte’ eiwitgewassen als erwten en veldbonen in Nederland lastig en opbrengsten vallen vaak tegen. Voor een succesvolle teelt moet de ondernemer er bovenop zitten: van het juiste moment van zaaien tot de gewasbescherming en bepalen van het oogstmoment. Bewaring en verwerking gaan vaak anders dan van gras en snijmais. Ook vraagt het bijna altijd extra arbeid.

“Eiwitgewassen zijn qua saldo eigenlijk nooit interessant”, aldus Van der Vegte. “Dat is alleen het geval vanwege de subsidie in de eco-regeling.” Hij adviseert deze factor niet te zwaar mee te laten tellen in de bouwplan-planning, vanzelfsprekend afhankelijk van de eigen situatie. “In het algemeen brengt goed geteelde grasklaver vaak meer op dan een paar hectare eiwitgewassen.” Daarbij zet hij wel de kanttekening dat grasklaver ruwvoer is en een extensief bedrijf dit niet nodig heeft. Ook kan teelt van krachtvoer of eiwitgewassen positief uitpakken voor de CO2-footprint per kilo melk doordat efficiënt soja wordt vervangen.

Voor bedrijven die toch een aandeel eiwitgewassen willen opnemen, heeft het de voorkeur dit na twee jaar snijmais te doen. Bijvoorbeeld in een opzet met 50% grasland, 25% tijdelijk grasland en 25% bouwland. Luzerne is een gewas dat daar goed bij past, maar mag in verband met de nalevering van stikstof niet na grasland worden geteeld.

Van der Bas noemt voor bedrijven die de ruimte hebben de combinatie gerst-erwten interessant. Ze hebben een korte teeltduur en maken een nateelt van gras (bijvoorbeeld Italiaans raai) of grasklaver mogelijk. Die wordt dan in het voorjaar nog een keer gemaaid. Een andere optie is een snelle rogge. “Een voorvrucht wordt gemiddeld te laat ondergewerkt wat ten koste gaat van de stikstofbenutting voor de hoofdteelt. Met gerst-erwten kan het wel, omdat die geen stikstof uit de grond nodig hebben.”

Bemesting en derogatie

De hoeveelheid beschikbare drijfmest wordt met de afbouw van derogatie en andere maatregelen steeds verder beperkt. Veehouders kunnen daar bij het plannen van het bouwplan rekening mee houden. Het begint met goed inzicht in de werkelijke gehalten van de mest en de verschillen tussen percelen.

Het komt er volgens Van der Vegte op neer om drijfmest maximaal voor grasland te gebruiken en de inzet van stikstofleverende gewassen. “Gras gaat het meest efficiënt ermee om en kan de mineralen tot diep in de herfst benutten.” Een vuistregel is dat een grasmat jaarlijks 75 kilo stikstof vastlegt. Bij een grasmat van enkele jaren oud komt dus voldoende stikstof vrij voor de vervolgteelt.

Het is een goede optie om gezien de beperkte wettelijke stikstofruimte gras-klaver bij nieuw gras na bouwland toe te passen. Witte klaver bindt 150 kilo per hectare; rode klaver in een grasmengsel tot wel 200 kilo. Het is wel belangrijk om de klaver voor half september te zaaien op een bodem met een minimale pH-waarde van 5,5.

Opname in rantsoen

Het rantsoen kan op een deel van de bedrijven van invloed zijn op de gewaskeuze en dus bouwplan-planning. Vooral op intensieve bedrijven zijn alternatieve teelten moeilijker rond te rekenen, omdat ze eigen gras of mais verdringen. Deze veehouders kunnen hun hectares niet missen en moeten bij een eiwitteelt mais bijkopen. Dan gaat het voordeel geheel of gedeeltelijk verloren. Bovendien wordt per saldo minder eiwit van een hectare gehaald dan met een goede grasteelt. Overigens moet bij meer dan 25% bouwland 4% van dat bouwland niet-productief gemaakt worden om binnen het GLB te blijven.

Op extensieve bedrijven zijn er meer mogelijkheden en daar zijn ook de teelt van bijvoorbeeld veldbonen of erwten een optie. Deze kunnen ook samen met graan worden gezaaid. De noodzaak voor maximale eigen drogestofproductie is op die bedrijven wat minder groot en vaak zijn er meer mogelijkheden in de regio voor samenwerking met een akkerbouwer.

Granen zijn vroeg te oogsten en laten stro achter, wat goed is voor de hoeveelheid organische stof in de grond. Op bedrijven met veel zetmeel in het rantsoen past gerst goed; op grasbedrijven is tarwe goed te voeren.

Samenwerking akkerbouwer

Het verhaal wordt anders als een veehouder besluit samen te werken met een akkerbouwer. Dat betekent meerjarige afspraken over teelt op elkaars percelen. “De basis voor een deel van het areaal met bijvoorbeeld 50 of 60% blijvend grasland blijft hetzelfde”, aldus Van der Vegte. “De rest kan in een goed teeltplan met drie jaar gras en drie jaar bouwland. Het eerste jaar na de teelt van gras is geen bemesting nodig.” Aardappelen mogen direct na grasland, daarna mais en dan maximaal drie jaar gras. “Het stikstofverlies in het eerste jaar na scheuren valt dan wel mee, omdat het relatief jong grasland is.”

De stikstofbemesting is aan te passen aan de te verwachten nalevering uit de gescheurde zode. Dat betekent dat geen drijfmest nodig is na scheuren. Na de bouwlandperiode kan op het voormalige grasperceel een gewas worden geteeld met een hoge stikstofbehoefte, zoals aardappelen, voederbieten of mais. Het ideale bemestingsmoment en de mestsoort op de rotatiepercelen zijn afhankelijk van het gezamenlijke bouwplan en de perceelskenmerken. Inzicht in het verloop van de pH is ook belangrijk, aangezien deze op gescheurde percelen vaak te laag is voor een optimale teelt, met name bij bieten.

Ook Van der Bas gelooft in samenwerking met een akkerbouwer. “Daar waar mogelijk is dat de oplossing voor beide sectoren. Meer mestplaatsing voor de veehouder en meer hoog-saldo gewassen voor de akkerbouwer.” Hoe noemt bijvoorbeeld 20% blijvend gras, 30% mais, en 50% tijdelijk gras. Van die 50% tijdelijk gras staat dan 40% op grond van de akkerbouwer.

Bekijk meer

Share this

Gerelateerde artikelen

Beheer
WP Admin