Universitair hoofddocent Jan Dijkstra is overtuigd dat 15% ruweiwit op sectorniveau heel goed haalbaar is zonder druk te zetten op diergezondheid. Via voeding is zo 15 tot 20% minder ammoniakemissie haalbaar, mits de gehele sector ook echt stappen zet.
De stikstofcrisis houdt het hele land bezig. De melkveehouderij zeker ook. Langzaam maar zeker stuurt men aan om minder eiwit in de rantsoenen te realiseren. Het doel van de sector zelf ligt op 16% ruw eiwit in 2025. Dijkstra zet hierin de toon: “Niet ambitieus genoeg.”
Waarom is 16% ruw eiwit in 2025 niet ambitieus genoeg?
“Nu zijn de stappen die de sector zet te klein. Het moet en kan minder. 15% ruw eiwit op sectorniveau is ook heel goed haalbaar. En dat heeft de praktijk ook al bewezen. In 2012 en 2013 zat de sector met minder dan 15,5% al bijna op dit niveau. Maar door het einde van de melkquotering zijn we weer harder gaan melken. Dat leidde ook tot voeren van meer ruw eiwit. Over 2021 was dat 16,5%. Dan is 16% in 2025 mij niet ambitieus genoeg.”
Hoe is dat te bereiken?
“De basis is dat de sector als geheel zich realiseert dan minder eiwit echt nodig is, en er met elkaar ook 100% voor gaat. Ik pleit al jaren voor een stikstofconvenant. Gelijk aan het fosforconvenant dat we rond 2013 introduceerden. Dat zorgde voor een veel lager fosforgehalte in krachtvoer en zo kwamen we als sector uiteindelijk ook onder het fosfaatplafond. In het begin werd er ook hard geroepen om het gevaar op diergezondheid door fosfortekort. Ik ontken niet dat dit op enkele bedrijven heeft gespeeld, maar 99% van de bedrijven kan prima toe met de lagere fosforgehalten in voer. Voor de diergezondheid heeft het gemiddeld zelfs een positief effect gehad. Want door de lagere fosforaanvoer is een koe beter is staat de beschikbaarheid van calcium in het lichaam te reguleren, met een lagere incidentie van melkziekte tot gevolg.”
Dat stikstofconvenant is er nooit gekomen.
“Nee, helaas niet. Nu zitten we met een stikstofcrisis die al deels opgelost had kunnen zijn. Want met 15% ruw eiwit in het rantsoen verlaag je de ammoniakemissie met zo’n 15 tot 20%. Dan ben je nog niet op de 50, maar dan waren we al wel goed op weg geweest. We moeten oppassen dat we niet achterover blijven leunen en te weinig doen, anders beslist de overheid voor ons. Dat wil je niet. Datzelfde geldt voor een versnelde actiebereidheid tot duurzamere snijmaisteelt. Want meer snijmais betekent een lagere stikstofuitstoot, minder methaan en meer glucogene energie voor de koe. Daar moet de sector zich sterk voor maken, door innoveren in een duurzamere manier van snijmaisteelt. Toch zou de overheid een ‘cap’ kunnen zetten op snijmais als er door de sector te weinig initiatieven worden ontwikkeld. Want de stikstofuitstoot, met name nitraat naar grondwater, is een lastige bijkomstigheid van de snijmaisteelt. Het kan goed zijn dat de overheid zegt: verbouw jij snijmais? Dan heb je zoveel minder stikstofbemestingsruimte op bedrijfsniveau. Of, dan moet je zoveel meter bemestingsvrije, of erger nog, teeltvrije zone hanteren.”
Is 15% ruw eiwit wel haalbaar voor bedrijven in het veenweidegebied?
“Daar is 15% wel een uitdaging. Maar omdat je op sectorniveau werkt, kun je daar ook volstaan met 16% en op zandgrond en bedrijven met veel mais op 14%. Overigens is eiwit eigenlijk maar een matig kengetal. Het gaat er namelijk om wat de koe ermee doet in termen van DVE en OEB. Dus wat de micro-organismen in de pens ermee doen, en hoe de koe verteerde aminozuren afkomstig van microbieel eiwit en bestendig voereiwit kan benutten. Zo kan een eiwitgehalte van 16% met veel energie in het rantsoen minder stikstofverlies geven, dan een eiwitgehalte van 15% met een laag energieniveau.”
Wat kunnen veehouders doen om het minder ruweiwit te krijgen in het rantsoen?
“De kwaliteit en bewaring van het voer speelt daar een belangrijke rol. Dat is management. Net als het voeren van meer mais, het verhogen van het DVE-gehalte, bijvoorbeeld door droger in te kuilen, en het voeren van vers gras. Dat kan via weidegang, en als je geen of onvoldoende weidegang kan voeren, moet je het zelf halen via zomerstalvoeren. Ik weet dat dit arbeid kost, maar dat is wel een van de knoppen waar je aan kan draaien.”
Zijn veehouders en hun adviseurs wel voldoende in staat om met lager eiwit te werken?
“Het kennisniveau van de gemiddelde veehouder is best hoog. Die kunnen de basisveevoeding prima volgen en begrijpen. Ook de veevoedingsadviseurs hebben die basis, maar om deze uitdagingen ook op het erf te berekenen én uit te leggen is daar wel extra scholing nodig. Al was het maar om de kennis op niveau te houden en de adviseurs in te lichten over de nieuwste ontwikkelingen en vooruitgang op voedingsniveau.”
Wat betekent 14% eiwit voor de diergezondheid?
“Dat is goed mogelijk. Er zijn onderzoeken bekend waar koeien over drie lactaties gevolgd zijn op rantsoenen met 18, 16 en 14% ruw eiwit. Daar blijken weinig problemen uit. Wel zag men dat de koeien op 14% hun best deden om het andere voer te bereiken. Mogelijk merken de koeien zelf dat ze op het randje lopen. Zo zie je ook dat koeien die tegen pensverzuring aanlopen, ook juist de langere delen uit een rantsoen proberen te selecteren, terwijl dat normaal juist andersom is.”
Loop je met die 14% dan inderdaad op het randje?
“Nou, met 14% eiwit wordt het lastig om topproducties vast te houden. Je kan natuurlijk ook accepteren dat je iets minder productie hebt. Is dat een heel groot probleem, vraag ik mij dan af? Maar je moet wel durven verminderen. Vooral op onbestendig eiwit (OEB). Stuur op OEB nul of zelfs iets negatief, want een goed herkauwende koe brengt via speeksel veel stikstof, via ureum, terug in de pens. Dan is gras een mooi product, maar soms ook een best lastig. Want in weidegras wisselt de samenstelling dagelijks, zelfs binnen een dag. Dat maakt sturen lastig. De liters in de tank en het ureumgehalte zijn leidend. Maar wees ook niet bang voor een laag ureum. Ook met ureum 12 kan je prima melken.”
Maar voedingstechnisch? Loop je dan ook niet op grenzen, bijvoorbeeld op aminozurenpatroon of essentiële aminozuren?
“Ook daar is het niet helemaal duidelijk. De koe maakt in de pens het leeuwendeel van het benodigde eiwit in de vorm van microbieel eiwit. Daar haalt de koe veel aminozuren uit voor de melkproductie. Nu weten we dat de uier daar ook nog balans in kan aanbrengen door sommige aminozuren om te bouwen, en andere aminozuren heel efficiënt uit het bloed te halen. De meeste voedingsdeskundigen gaan nog uit van het klassieke idee dat het laagste niveau van de essentiële aminozuren de productie beperkt. Dat is het bekende voorbeeld van de regenton, waar de laagste plank het waterniveau bepaalt. Ik denk dat dit idee achterhaald is. Ik ga uit van meerdere beperkende aminozuren. De regenton heeft dan niet alleen hoge en lage planken, maar in al die planken zitten ook nog gaatjes. Een hoge plank met veel gaatjes kan dus beperkender zijn. Omdat de koe in de uier aminozuren kan aanpassen en beperkende aminozuren uit het bloed kan halen kan de koe dus zelf een aantal van die gaatjes dichten om lekkage te voorkomen.”
Welke aminozuren worden dan wel beperkend?
“We kennen de rol van methionine en lysine. Die zijn ook in pensbestendige vorm verkrijgbaar. Maar ik zou ook graag aandacht zien voor de aminozuren histidine, tryptofaan en fenylalanine. Ik daag de industrie uit om ook aan deze aminozuren aandacht te besteden, want die gaan in de toekomst bij lage eiwitniveaus in de basisvoeding een belangrijke rol spelen.”
Zijn de huidige rantsoenberekeningsprogramma’s in staat een juiste inschatting te maken voor de dekkingsgraad van de verschillende aminozuren?
“Nee, maar bij gebrek aan wat anders moeten we het hier nog mee doen. Het Franse INRA heeft meer kennis op dat gebied, maar ook in Noord Amerika draaien wel enkele programma’s die een betere schatting geven. Zoals die van de National Research Council (vergelijkbaar met het Centraal Veevoeder Bureau in Nederland. red) of het programma van Cornell University. Deze zijn echter in Nederland niet direct toepasbaar omdat ze daar met andere basiswaarden rekenen die bijvoorbeeld Eurofin in Nederland niet bepaalt.”
Hoe verhoudt dit alles zich tot het andere grote issue: methaan?
“Soms ondersteunt een lage stikstofuitstoot de methaanuitstoot, maar soms ook schuurt het. Meer mais is voor zowel stikstofuitstoot als methaan gunstig. Maar de derogatieregels hebben het areaal mais juist verminderd, dus daardoor loopt methaanuitstoot op. Gras inkuilen in een jong, bladrijk stadium geeft een lagere methaanuitstoot dan graskuil van ouder, stengeliger gras. Maar bladrijk gras geeft wel een hogere OEB en potentieel hoger stikstofverlies. Er zijn al bewezen voedingsmiddelen die gunstig werken. Zoals Bovaer van DSM en voeren van nitraat. We weten ook dat er verschillen in methaanemissies zijn tussen koeien die exact hetzelfde rantsoen krijgen.”
Is dat te beïnvloeden?
“Het microbioom (de variatie en samenstelling van de pensmicroben. red) en de daarmee gepaard gaande methaanuitstoot blijkt erg koegebonden. In experimenteel onderzoek is bijvoorbeeld de pens van een koe met een kenmerkend microbioom leeg gehaald en de pensvloeistof van een buurvrouw ingebracht met een heel ander microbioom. Binnen korte tijd blijkt het microbioom weer op het niveau van vóór de ingreep. Dus het effect is nul. Er zijn wel experimenten die de samenstelling van het microbioom trachten te beïnvloeden. Maar die staan in de kinderschoenen.”
Welke voorbeelden zijn er?
“Je kan elke dag microben toevoegen via de voeding om zo het microbioom te beïnvloeden. Het effect is echter niet blijvend. Zodra je stopt met voeren, verdwijnt het effect. Meer permanent werkend is het idee om het microbioom op zeer jonge leeftijd te beïnvloeden. De hypothese is om bij een zeer jong kalf de voeding zo aan te passen dat dit een bepaald microbioom geeft dat zorgt voor een lage methaanproductie. Het is echter nog de vraag of dat stand houdt en op welke wijze en met welke voedermiddelen dat te beïnvloeden is.”
Medeauteur: Robert Bodde
Wie is Jan Dijkstra?
Jan Dijkstra (58) is universitair hoofddocent verbonden aan het departement dierwetenschappen van Wageningen UR (WUR). Zijn voornaamste onderwerpen voor onderzoek liggen in het modelleren van verteringsprocessen, met name van melkvee. De focus ligt op uitdagingen in de melkveeproductie met als doel behoud van diergezondheid met lage kosten en weinig milieuverliezen ter verbetering van het economisch resultaat. Hij is betrokken bij ontwikkelen van voedingsmodellen voor de praktijk of onderzoeksprogramma’s.