Hoe meer beweiding, hoe meer veehouders eiwit van eigen land halen, blijkt uit een analyse van Flynth. Meer beweidingsuren geeft lagere voerkosten die doortikken tot aan de kritieke melkprijs.
De melkveehouderij heeft te maken met een aantal nieuwe ontwikkelingen. In verband met grondgebondenheid is een hoge eigen ruwvoerproductie steeds belangrijker. Dat komt terug in de streefwaarde van 65% eiwit van eigen grond. Een hoge ruwvoerproductie wordt ook vaker genoemd als middel om minder voer aan te kopen en daarmee de kritieke melkprijs te bedwingen. Verder moet de melkveehouderij de uitstoot van broeikasgassen verlagen. Bij dat alles is beweiding de afgelopen jaren toegenomen, maar er is ook een deel van de veehouders die bewust de koeien op stal houdt.
Om inzicht te krijgen in verbanden tussen (de mate van) beweiding en een aantal kengetallen die iets zeggen over de ruwvoerproductie en broeikasgassen zijn door Flynth de klantgegevens van 2019 geanalyseerd. Tegelijkertijd is een aantal economische parameters meegenomen. Daarvoor heeft adviseur melkveehouderij Rinus Wientjens twee groepsindelingen gemaakt uit het klantenbestand.
Bij de eerste groep (zie tabel Beweiders doen het beter qua eigen eiwit) zijn de melkveehouders ingedeeld op basis van uren beweiding per jaar. Daarbij bestaat de eerste kolom uit bedrijven die volledig opstallen. De tweede kolom zijn bedrijven tot 700 uur beweiding. De koeien lopen weliswaar buiten, maar te weinig om beweidingspremie te krijgen. De groep met 700 tot 800 uur voldoet wel, maar halen de koeien snel weer binnen. De groep 800 tot 1.500 uur per jaar toont de bedrijven die méér willen en kunnen weiden en weidegang benutten in de bedrijfsvoering. Tot slot is er de groep die meer dan 1.500 uur weidegang biedt. Deze bedrijven hebben de gelegenheid om dat te doen.
De tweede groep (zie tabel Beste bedrijven oogsten veel tegen lage kosten) is samengesteld op basis van verschillen in ruwvoerkosten per kilo droge stof. In de eerste kolom staan bedrijven met de laagste ruwvoerkosten, namelijk € 0,05 tot € 0,10 per kilo droge stof. In de vierde kolom zijn de kosten opgelopen tot boven de € 0,20 per kilo.
Hogere grasproductie
Uit de eerste tabel blijkt dat de opstallers, niet verrassend, wat groter en intensiever zijn dan de gemiddelde beweider. Deze bedrijven realiseren een hoge grasproductie per hectare terwijl de maisproductie wat tegenvalt. Het is wat gissen wat daar de reden voor is; mogelijk speelt de droogte een rol waar juist (intensieve) bedrijven in het Oosten en Zuiden veel last van hadden.
Deze hoge productie gaat gepaard met relatief hogere bewerkingskosten en daardoor hogere ruwvoerkosten per kilo droge stof. Bij deze bedrijven liggen de voerkosten per 100 kilo (inclusief aangekocht voer) een stuk boven het gemiddelde en zeker boven het niveau van de royale beweiders.
Over de groepen beweiders heen valt op dat de kosten per kilo droge stof van het eigen ruwvoer dalen naarmate bedrijven meer beweiden. De teeltkosten zijn vergelijkbaar maar vooral de bewerkingskosten maken het verschil. Vergeleken met de opstallers hebben de beweiders een wat hogere kritieke melkprijs. Daarbij spelen de kleinere aantallen en wat lagere melproductie per koe een rol. Op bedrijfsniveau liggen de kosten bij beweiding wel lager.
Verder valt op dat bedrijven die nét te weinig beweiden voor een beweidingspremie (0 tot 700 uur per jaar) wel de (financiële) lasten hebben, maar niet de lusten. Naarmate bedrijven meer beweiden, daalt de kritieke melkprijs. De opstallers hebben weliswaar ook een lagere kritieke melkprijs dan de bedrijven die relatief weinig weiden, maar hebben die ook nodig. Wegens het ontbreken van de weidegangpremie ontvangen zij immers een lagere melkprijs.
Bedrijven die beweiden halen beduidend meer eiwit van eigen grond dan de opstallers. Bij meer beweiding neemt het percentage snel toe, tot 74% bij de hoogste groep. Een belangrijke oorzaak is de lagere intensiteit. De opstallers hebben weliswaar een hogere grasproductie per hectare maar dat is onvoldoende om de extra aankoop van eiwit te compenseren. De opstallers en groep met de minste beweiding halen daardoor de gewenste 65% eigen eiwit niet. Dat geldt voor het gemiddelde van de groep; er zijn ook bedrijven uit beide categorieën die wel aan de norm van 65% voldoen.
Tot slot de CO2-productie. Broeikasgasemissie van een bedrijf bestaat uit emissies van methaan, lachgas en kooldioxide, in totaal omgerekend naar CO2-equivalenten. Dat is een maat om de uitstoot van de drie broeikasgassen te meten en te vergelijken. Per kilo melk ligt deze bij de beweiders licht hoger maar de verschillen tussen de klassen zijn klein. Royale beweiders hebben voordeel op het gebied van aanvoer van CO2 en mestopslag, maar geven dat weer weg op de onderdelen ruwvoer en bemesting. Het is hier niet zichtbaar, maar in de klassen zijn de verschillen groter dan tussen klassen. Beweiden is volgens Wientjens dus niet per se goed of slecht voor de CO2-productie per kilo melk. Aspecten als het beweidingssysteem, het beweidingsplan en de uitvoering daarvan zijn volgens hem belangrijker.
Kosten aangekocht voer
Om de verschillen tussen beweiden en opstallen nog meer vanuit de economie van ruwvoerwinning te bekijken is in de tabel Beste bedrijven oogsten veel tegen lage kosten een onderscheid gemaakt in het niveau van ruwvoerkosten per kilo droge stof. Ook hier valt op dat bedrijven met de laagste ruwvoerkosten de meeste weidegang bieden en een intensiteit hebben waarbij ze zelfvoorzienend zijn in ruwvoer en de meeste kilo’s droge stof van een hectare halen. Ze halen – daardoor – ook gemakkelijk de eis van 65% eiwit van eigen land.
Bedrijven die het goedkoopste ruwvoer telen, doen dat door een hoge productie en hebben mede daardoor de laagste kosten voor aangekocht voer. Dat draagt bij aan een hoger saldo. Bedrijven met duur eigen ruwvoer maken te veel kosten bij een te lage opbrengst per hectare, waardoor meer ruwvoer aangekocht moet worden.
De lage kosten van ruwvoer tikken door in de kritieke melkprijs. Dit zijn de kleinste bedrijven; het effect van eventueel schaalnadeel wordt dus royaal gecompenseerd door lagere kosten. Focus op opbrengst per hectare is dus belangrijk om de kostenstructuur van ruwvoer te verbeteren, benadrukt Wientjens.
Wat betreft CO2-productie is er ook met de ruwvoerkosten geen duidelijk verband te leggen. De royale beweiders tegen lage ruwvoerkosten (eerste kolom) hebben gemiddeld een iets hogere CO2-productie per koe. Dat komt door weliswaar een lagere aanvoer aan CO2 maar een wat hoger aandeel via pensfermentatie en voerproductie. Een verklaring is dat deze bedrijven gemiddeld extensiever zijn dus het gewonnen voer over minder koeien wordt verdeeld.
Eigen ruwvoer maar ten dele benut
Een hoge ruwvoerproductie per hectare geeft niet automatisch een hoge benutting. Productiederving in de hele ruwvoerketen is deels onontkoombaar door natuurlijke omzettingen. Maar ook vakmanschap en management zijn bepalend.
Het eerste verschil dat wordt gemaakt zit in de opbrengst en voederwaarde per hectare mais en gras. Rassenkeuze, bodemkwaliteit en mineralenmanagement/bemesting hebben invloed, net als grondsoort en klimaat.
Tussen maaien/hakselen en het afdekken van de kuil treden verliezen op als gevolg van onjuist oogstmoment, verkeerde instellingen van machines en te snel en onnauwkeurig werken. Ook de ondergrond is bepalend.
Bewaring kost altijd droge stof en nutritionele waarde. De mate van opslagverliezen hangt sterk af van de droge stof en kwaliteit van inkuilen. In een natte kuil gaan meer perssappen verloren.
Bij het uithalen en vervoer van ruwvoer, weghalen van eventuele broei en verliezen aan het voerhek gaat voederwaarde verloren. Ook is er verschil in mate van benutting na opname.