Snijmais blijft ook in de toekomst een belangrijk gewas, verwacht Jos Groten, onderzoeker van Wageningen UR. Telen kan zonder stikstofuitspoeling, en mais vermindert de uitstoot van broeikasgassen.
Als onderzoeker bij Wageningen UR-Open Teelten (WUR-OT) in Lelystad heeft Jos Groten wetenschappelijke onafhankelijkheid hoog in het vaandel staan. Bij het onderzoeken van maisrassen constateert Groten dat er soms spanning zit tussen de behoefte aan onafhankelijk getoetste informatie en commerciële belangen. “Zo staan bijvoorbeeld de kengetallen ‘celwandgehalte’, ‘celwandverteerbaarheid’ en ‘suikergehalte’ nog niet op de Aanbevelende Rassenlijst’, vertelt Groten. “Dat is jammer, want voor een melkveehouder kan deze informatie wel van belang zijn bij het kiezen van een maisras dat het best bruikbaar is bij de samenstelling van een goed voerrantsoen voor de koeien.”
Heeft WUR Open Teelten dan geen invloed op kengetallen die op de Aanbevelende Rassenlijst staan?
“Om rassen toegelaten te krijgen, moeten deze aan bepaalde minimumcriteria voldoen. De Raad voor Plantenrassen bewaakt deze namens de overheid. Om een ras op de Aanbevelende Rassenlijst te krijgen moet het ras beter zijn dan wat er al beschikbaar is. De Commissie Aanbevelende Rassenlijst (CSAR) beoordeelt dit aan de hand van een index, waarin vroegheid, opbrengst en kwaliteit zijn opgenomen. WUR-Open Teelten is de uitvoerder van het onafhankelijke maisrassenonderzoek in Nederland. Wij doen dat volgens een protocol, dat is goedgekeurd door de Raad van Plantenrassen. Alle mondiaal opererende kweekbedrijven kunnen rassen aanmelden voor het onderzoek. Het rassenonderzoek voeren we uit in opdracht van Plantum, de brancheorganisatie van de kweekbedrijven. Plantum betaalt en bepaalt in grote mate welke kengetallen er naast de minimumcriteria op de rassenlijst staan. De kweekbedrijven beslissen hierover binnen Plantum gezamenlijk, waarbij WUR-OT een adviserende rol heeft.”
Naast onderzoek voor de Aanbevelende Rassenlijst doen jullie onderzoek naar ultravroege snijmaisrassen. Waarom?
“Het onderzoeken van ultravroege snijmaisrassen gebeurt op initiatief van onszelf, WUR Open Teelten. Reden om hiermee enige jaren geleden te starten, was de vraag vanuit de praktijk naar maisrassen met een korte groeiperiode. Omdat we in dit geval niet te maken hebben met een externe opdrachtgever, kunnen we ons richten op alle kengetallen die we van belang achten voor maisteler en veehouder. De VEM waarde van snijmais hangt met name af van het zetmeelgehalte, het celwandgehalte en de verteerbaarheid hiervan, als ook van het suikergehalte. Bij het uitkienen van het voerrantsoen is het van belang om die onderliggende kengetallen te kennen omdat ze invloed hebben op de processen in de pens en de darm van de koe. Mijn uitgangspunt is dat je alle kengetallen die voor de boer relevant kunnen zijn, moet meenemen in het rassenonderzoek. Actueel is bijvoorbeeld het onderscheid tussen Dent- en Flint-mais, wat zich uit in verschil in zetmeelverteerbaarheid. Als dit relevant blijkt te zijn en er een betrouwbare analyse methodiek beschikbaar is, zou ik dit kengetal ook aan de rassenlijst willen toevoegen.”
Minste stikstofuitspoeling met juiste rassen en onderzaai
Onderzoeker Jos Groten ziet onderzaai als de beste manier om een vanggewas te zaaien. ‘Uitgangspunt is dat we het uitspoelen van stikstof willen voorkomen. Daar draagt een geslaagd vanggewas aan bij met ongeveer 30 kilo stikstof per ha, maar ook de stikstofonttrekking door het maisgewas. Het ene ras trekt 200 kilo N uit de grond terwijl een ander ras wel 250 kilo N opneemt. Elke kilo N die een maisgewas aan de grond onttrekt, spoelt niet uit. In het algemeen kom je uit op hoog opbrengende, vaak wat latere rassen, als je zoekt naar rassen met de grootste stikstof-onttrekking. En bij late rassen kom je vanzelf uit op onderzaai van het vanggewas.’
Voor de buitenstaander lijkt het maisrassenonderzoek ingewikkeld georganiseerd. Er is ook nog maisrassenonderzoek van PMO-NL, het Platform Mais Onderzoek Nederland. Wat doet PMO-NL?
“PMO-NL, een samenwerkingsverband van een aantal kwekers, richt zich op extra onderzoek van middenvroege en met name middenlate rassen, waarbij wordt gestreefd naar maximale benutting van het groeiseizoen. WUR Open Teelten is ook hier uitvoerder en coördinator. Net als bij het onderzoek voor de Aanbevelende Rassenlijst en naar de ultravroege rassen is de Raad voor Plantenrassen ook hier toezichthouder. Hoe de activiteiten van PMO-NL zich de komende jaren ontwikkelen is onzeker, gelet op de trend dat maistelers in Nederland in toenemende mate worden gedwongen tot het gebruik van vroegere rassen. In combinatie met onderzaai van het vanggewas zal dit onderzoek zeker een toekomst hebben.”
Blijft de toegevoegde waarden van maisrassenonderzoek ook in de toekomst voldoende groot?
“Daar ben ik van overtuigd. Die toegevoegde waarde is tweeledig. Allereerst brengt rassenonderzoek in beeld dat er continue sprake is van verbetering van opbrengst en kwaliteit, en draagt er daarmee ook aan bij.
Verder helpt het rassenonderzoek bij het oplossen van problemen door veredeling. Een voorbeeld is bladvlekkenziekte waarmee we in 2007 voor het eerst massaal te maken kregen. Deze schimmelziekte kan veel schade veroorzaken; bij korrelmais een opbrengstderving tot wel 50 procent. Via het rassenonderzoek hebben we de gevoeligheid voor bladvlekkenziekte per ras bepaald, en een aantal jaren op de rassenlijst laten zien. Binnen vijf jaar was het probleem verdwenen.
Een ander probleem uit het recente verleden is maiskopbrand, ook een schimmelziekte. In de jaren 2011-12 troffen we maiskopbrand aan overwegend aan op lagere percelen langs rivieren. Maiskopbrand komt vanuit de bodem en tast de plant via de wortel aan. Dit gebeurt in het voorjaar als er sprake is van stress-omstandigheden. De aantasting zie je vaak pas als de kolven rond eind augustus open gaan staan. Meestal is er dan geen korrel aanwezig.
De laatste jaren zien we maiskopbrand op veel meer percelen, en daarmee neemt de schade door deze ziekte sterk toe. In eerste instantie hadden de in Plantum verenigde kwekers geen behoefte aan het meenemen van maiskopbrand in het rassenonderzoek. Als WUR Open Teelten hebben we toen in samenwerking met een veehouder in Megen en een loonbedrijf in Lopik het initiatief genomen om een positieve lijst te maken met maisrassen die weinig gevoelig zijn voor de schimmelziekte. Gelukkig is maiskopbrandgevoeligheid inmiddels onderdeel geworden van de rassenlijst.
Wat me weleens stoort is dat er in besmette gebieden nog steeds maiskopbrandgevoelige rassen worden geadviseerd. Als men op besmette percelen een ras van de positieve lijst gebruikt is de mais goed in te kuilen en te voeren en daarmee zou het probleem opgelost zijn.”
Actueel is de verplichting om na mais op zand en löss uiterlijk 1 oktober een vanggewas te zaaien. Dit jaar bleek dat telers hier veel moeite mee hebben. Wat kan rassenonderzoek bijdragen?
“Onderzaai van een vanggewas is een aanpak om geen probleem te krijgen met de datum 1 oktober. In het zuiden van het land kun je het vanggewas met de mais mee zaaien, en in het noorden past het doorgaans beter om te wachten tot de maisplanten het 6-bladstadium hebben bereikt. Dat diverse telers niet enthousiast zijn over onderzaai komt onder meer doordat het vanggewas bij de maisoogst vaak nauwelijks meer zichtbaar is. Naast droogte is de dichtheid van het maisgewas de belangrijkste oorzaak hiervan. Tussen rassen zijn er op dit punt grote verschillen. Boeren zouden gebaat zijn met het toevoegen van informatie over ‘geschiktheid voor onderzaai’ aan de rassenlijst. WUR-OT zal Plantum hierover adviseren.”
De invloed van kwekers op het rassenonderzoek lijkt de snelheid van nieuwe ontwikkelingen wel eens wat te remmen. Hoe is dat te veranderen?
“Kwekers hebben naast een gemeenschappelijk belang ook allemaal hun eigen belang. Het is begrijpelijk dat het bereiken van consensus dan vaak wat langer duurt. In de ideale situatie zou een onafhankelijke commissie dienen te bepalen wat er op de rassenlijst komt te staan. Voor de minimumcriteria is dat de Raad voor Plantenrassen. Voor overige eigenschappen zouden ook de boeren hierin een stem moeten hebben. Sinds het wegvallen van de productschappen is het echter lastig geworden om gemeenschappelijke financiering en daarmee een boerenstem te organiseren.”
Hoe ziet u de toekomst van de maisteelt in Nederland?
“Naast gras blijft mais het belangrijkste voedergewas voor de veehouderij. Ik denk dat mais een geweldig kringloopgewas is. Weinig input tegenover een heel hoge output per hectare. Het gewas heeft een aantal voordelen die er voor zorgen dat mais ook in de toekomstige agrarische sector goed past. Ik vind het onterecht dat er in de politiek vaak zo negatief over de maisteelt gepraat wordt.
Een eerste pluspunt is dat snijmais per ha gigantisch veel kilogrammen droge stof levert met per kilo ook nog eens een zeer hoge voederwaarde. Voor die hoge opbrengst heeft het gewas maar een kleine input nodig. In totaal 180 kilo N is voldoende voor een goed maisgewas. Daar kun je voor zorgen door het telen van een goed vanggewas dat 30 kilo N levert, en daarnaast nog 140 kilo N via drijfmest en eventueel kunstmest en deze dan het liefst in de rij toe te dienen. In de ideale situatie voer je die rijenbemesting uit met een stikstofmeststof die ontstaat door mestverwerking. De dikke fractie die overblijft na mestverwerking kan een rol spelen bij het op peil houden van het organische stofgehalte van de grond.
Wat ook pleit voor mais in vergelijking tot andere gewassen is de geringe waterbehoefte per kilo productie.
Nog een voordeel van mais is de geringe behoefte aan gewasbeschermingsmiddelen. Alleen herbiciden, geen insecticiden of fungiciden nodig. Eén keer spuiten is toereikend om het gewas onkruidvrij te houden. Liever nog één keer spuiten met een lage dosering op klein onkruid en waar nodig nog een tweede lage dosering, dat levert zeker nog een besparing op. Overigens is mais ook goed chemievrij te telen. Wel pleit ik ervoor om voor probleemsituaties altijd de mogelijkheid te houden om een gewasbeschermingsmiddel in te zetten. Bijvoorbeeld bij probleemonkruiden als bijvoorbeeld haagwinde is dat zeker nodig.
Het belang van mais in het rantsoen van de koe neemt alleen maar toe, omdat mais helpt om de uitstoot van broeikasgassen door de koe te beperken. Daarnaast werkt mais met z’n hoge energiewaarde melkproductie verhogend. Dus ook de koe produceert efficiënter. Efficiëntie per hectare en per koe dat is waar het omdraait in kringlooplandbouw.”
Blijft de maisteelt vooral gericht op de oogst als snijmais?
“Snijmais blijft de hoofdteelt, maar ik voorzie wel meer ruimte voor de teelt van CCM en MKS. Het is waarschijnlijk dat veebedrijven in de toekomst ruimer in de grond en het voer zitten, en dan kan het aantrekkelijk zijn om te kiezen voor MKS-achtige gewassen waarmee je een hoger zetmeelgehalte en voederwaarde in je rantsoen kunt brengen. Een bijkomend voordeel is dat er na de oogst meer organische stof op het land achterblijft.”
Heeft maisteelt ook nadelen?
“Bij continu teelt van snijmais loopt het organische stofgehalte in de grond terug. Consequent een geslaagde groenbemester telen, helpt al veel. Daarnaast kun je rotatie met gras overwegen, eventueel met voederbieten als tussengewas. Maar ook 1 keer in de 4 jaar CCM of MKS helpt.
Stikstofuitspoeling wordt vaak gelinkt aan maisteelt. Dat hoeft niet aan de orde te zijn als je goed bemest en een goede groenbemester teelt. Op de proefvelden voor het rassenonderzoek, bemesten we exact op de gebruiksnorm 140 kilo N per ha. Als je dan ziet dat je met topgewassen 250 kilo N per ha afvoert, dan denk ik: hoezo uitspoeling?”