Het verschil tussen de potentiële opbrengst van mais en wat de praktijk realiseert is 6,9 ton droge stof per hectare. Oorzaken zijn deels onvermijdbaar, maar er liggen ook kansen.
De praktijk realiseert gemiddeld een opbrengst van 15,8 ton droge stof van een hectare snijmais. Het potentieel ligt echter op 22,7 ton droge stof. Dat meldde onderzoeker René Schils van Wageningen University & Research (WUR) tijdens de afsluiting van de PPS Ruwvoer en Bodem. Uit de cijfers blijkt ook dat de opbrengsten die gerealiseerd worden in de officiële proefvelden wel dicht bij de potentiële opbrengst komen. Jos Groten, onderzoeker bij WUR nuanceert: “Wij sluiten de mais aan de kant uit, evenals die op de kopakkers. Dat is in de praktijk natuurlijk niet mogelijk. Het levert verliezen op waar je niet omheen kunt.”
Sommige verliezen niet te voorkomen
Een deel van de verliezen in de praktijk is nu eenmaal niet te voorkomen. Groten wijst op mais aan de rand van een perceel, of mais die last heeft van houtwallen, een bomenrij die schaduwwerking geeft en de nodige vochtonttrekking. “En ook al heb je nog zo’n goede bodembewerking gedaan en zaaibedbereiding, je ontkomt niet aan vaker berijden van de kopakker tijdens zaaien en bespuiten van het perceel. Het leidt altijd tot enige verdichting en dat heeft opbrengstderving tot gevolg.”
Een deel van het opbrengstverschil is echter te relateren aan verliezen die mogelijk wel vermijdbaar zijn. Boerderij sprak met Oscar Koppelman van Pioneer, Jan Roothaert van Limagrain en Arjan Lassche van KWS Benelux. Zij geven gezamenlijk de hieronder genoemde aandachtspunten aan.
Vochtvoorziening van mais
Een van de belangrijkste oorzaken voor een lagere opbrengst komt voort uit de vochtvoorziening van de mais. Ook in de potentiële opbrengst zie je een lagere opbrengst als vocht beperkend is. De laatste paar jaar is er fors geïnvesteerd in beregeningsinstallaties die zeker ook afgelopen seizoen flink zijn ingezet. Tijdig beregenen houdt de groei in de mais en houdt het gewas gezond. Maar er zijn ook percelen waar beregenen niet mogelijk is.
Ontwatering en bereikbaarheid van water
Een ander aspect in de vochtvoorziening is de ontwatering en de bereikbaarheid van water. Daar speelt bodemverdichting een rol, evenals structuur. De bodemverdichting is deels op te heffen door een goede grondbewerking en eventueel doorbreken van storende lagen. Ook aanvoer van organische stof speelt een rol in de luchtigheid van de bodem. Het verbetert ook de omstandigheden voor het bodemleven. Een lossere grond laat zich ook beter en dieper bewortelen. Daarnaast zorgt meer organische stof voor een beter vochtbergend en vochtvasthoudend vermogen, dat in tijden van droogte kan worden aangesproken.
De potentiële opbrengst van mais daalt als er vochttekort is, en ook als gevolg van een tekort aan mineralen.
Zuurgraad
De structuur van de bodem wordt ook verbeterd door bekalken. En dat brengt de teeltdeskundigen gelijk op de zuurgraad van de bodem. In veel gevallen is die nog te laag. In het algemeen geldt dat een zuurgraad (pH) van 5,5 op zandbodems voldoende is, maar er zijn ook signalen dat het zelfs nog iets hoger zou mogen zijn. Een goede pH zorgt voor een goede beschikbaarheid van de verschillende mineralen. Zeker als die toch al in beperkte mate worden gegeven, is de beschikbaarheid cruciaal om geen tekorten te veroorzaken. Daarom is een goed bodemmonster naast een mestanalyse nodig om op een juiste manier te kunnen bemesten met de juiste hoeveelheden.
Zaaibedbereiding luistert nauw
De zaaibedbereiding luistert nauw en heeft grote invloed op de opkomst van de mais. Zeker dit voorjaar werd direct duidelijk waar de zaaibedbereiding niet op orde was. Zeker op de kleigronden was meerdere keren kopeggen nodig en in sommige gevallen eerst nog beregenen om de toplaag bewerkbaar te maken. Niet uitvoeren betekent wisselende stand en opbrengstderving tot gevolg.
In een aantal gevallen kiezen telers ervoor om het vanggewas te oogsten. Zeker op de droge zandgronden waar de opbrengsten van grasland de laatste jaren niet meevielen wordt die keuze gemaakt. Dan is de eerste ‘buit’ maar binnen. Besef wel dat het 20 à 30 millimeter vocht onttrekt.
Eerder beregenen
Niet elk voorjaar is zo droog als dat van 2020, maar het kan wel zijn dat je eerder moet beregenen om de hoofdteelt te laten slagen. Ook betekent maaien eind april of begin mei dat de mineralen uit de dan ondergewerkte stoppel zó laat in het groeiseizoen beschikbaar zijn dat de mais ze niet meer volop kan benutten. Een goede nateelt moet die mineralen wegvangen zodat stikstof over de winter wordt getild en niet uitspoelt.
Gewasbescherming
Een ander punt van aandacht is de gewasbescherming. In de officiële proefvelden, maar ook in die van de kweekbedrijven zelf, wordt bijna altijd een voor-opkomstbespuiting toegepast met een bodemherbicide. Als de onkruiddruk niet te hoog is, volstaat dat meestal. In de praktijk wordt echter bijna altijd een bespuiting toegepast als de mais rond het derde bladstadium is. In een vroeg stadium zijn de gevolgen beperkt, maar zeker een late bespuiting zet de mais echter even stil. Zeker als de plant al enige stress ervaart kan de opbrengstderving van een bespuiting zomaar oplopen tot zo’n 5%.
Advies teeltdeskundigen
De teeltdeskundigen adviseren daarom in overleg te gaan met het loonbedrijf om de opties van een voor-opkomstbespuiting te bespreken. Accepteer dat nog een lichte correctiebespuiting voor nakiemers nodig kan zijn. Dat betekent wel mogelijk twee rekeningen, maar door de lage dosering die in de correctiebespuiting toegepast kan worden, zal de totale rekening niet veel meer dan € 50 extra zijn. Als dat afgezet wordt tegen 750 kilo droge stof meeropbrengst x 15 cent per kilo drogestofwaardering van eigen ruwvoer, dan kan dat altijd uit. Voorwaarde is wel, zoals aangegeven, dat de onkruiddruk op het perceel laag is; én de bodem moet voldoende vochtig zijn om de bodemherbiciden goed te laten werken. Een zeer vroege bespuiting in het tweede bladstadium met lage dosering en een eventuele correctie met lage dosering kan ook goed uitpakken.
Ras en zaaitijdstip
De opbrengsten van de vroege rassen hebben een inhaalslag gemaakt ten opzichte van de middenvroege rassen. Sommige vroege rassen realiseren zelfs een betere opbrengst dan enkele middenvroege rassen. De vraag is echter of rassen uit een bepaalde vroegheidsgroep wel op de betreffende bodem kunnen, en in het noorden van Nederland zijn middenlate rassen eigenlijk vaak te laat om op tijd te kunnen oogsten. Daarbij komt dat op de zand- en lössgronden een verplichting geldt voor inzaai van het vanggewas vóór 1 oktober. Omdat de ervaringen in het eerste jaar van verplichting, 2019, niet geweldig waren, kiezen veel telers toch voor een vroeg ras om ná de oogst het vanggewas te kunnen zaaien. Maar ook binnen een vroegheidsgroep zitten verschillen in opbrengst.
Geen eenduidig advies
Het zaaitijdstip vormt nog altijd voer voor discussie. Er is geen eenduidig advies. Vroeg zaaien betekent meer groeidagen. Maar mais is wel een gewas dat na opkomst het liefst vlot moet doorgroeien. Bij te vroege zaai kan, vooral door kou de mais zomaar een week of zelfs twee stilstaan. Dat is niet gunstig voor de onkruiddruk. Soms wordt er al gestart rond 10 april, maar dat is volgens de deskundige toch echt te vroeg. Te laat zaaien betekent áltijd verlies van droge stof. Vooralsnog blijft inzaaien tussen 20 april en 5 mei veelal de meest ideale periode, waarbij de vroegere, hooggelegen zandgronden eerder rond 20 april zullen zitten terwijl de wat latere, nattere bodems meer richting 5 mei zullen gaan.