Door de hoge opbrengstprijzen van slachtvee heeft een hoger vervangingspercentage minder negatieve financiële gevolgen. Het vervangen van een koe met een minpuntje door een vaars kan eerder uit. Maar bewust kiezen voor extra vervanging kost geld.
Slachtrunderen brengen momenteel bijna twee keer zo veel op als een paar jaar geleden. Dat je voor het afleveren van een dikke koe € 2.000 of meer op je bankrekening krijgt bijgeschreven, is op sommige bedrijven geen uitzondering meer. Sinds begin 2022 zijn de slachtveeprijzen gestegen naar een niveau waar de meeste melkveehouders niet eerder in hun loopbaan mee te maken hadden.
Het hoge niveau van de slachtveeprijzen kan een stimulans zijn om melkkoeien sneller af te voeren dan gebruikelijk. Dieren met een minpuntje op het gebied van vruchtbaarheid, klauwen of celgetal zijn minder geschikt voor een toekomst als melkkoe; voor de slacht brengen ze nu mooi geld op.
Maar is versneld afvoeren wel echt lonend? Want tegenover een mooie opbrengst van een slachtkoe staat ook dat de melkprijs flink gestegen is; tot een niveau van om en nabij de 60 cent per kilo. Langer doormelken van een koe die op de nominatie staat om te vertrekken, levert ook geld op. Een koe met een productie van 25 kilo brengt iedere dag € 15 melkgeld in het laatje.
“Je kunt niet exact berekenen wat het meest aantrekkelijk is. De beste keuze is sterk afhankelijk van de bedrijfssituatie”, zegt Andries Aalberts, bedrijfskundig adviseur bij Alfa Accountants en Adviseurs. “Factoren die een rol spelen, zijn onder meer: hoe vol zit je stal, is er ruimte in de beschikbare fosfaatrechten, en moet je mest afvoeren en/of voer aankopen.”
Afvoeren van een melkkoe is ook bij de huidige hoge opbrengstprijzen niet aantrekkelijk als daar geen vervangende vaars voor in de plaats komt; ervan uitgaande dat de melkkoe niet vertrekt vanwege dreigende overschrijding van de fosfaatrechtenruimte. Je mist melkopbrengsten en benut productiefactoren als fosfaatrechten, stal en voer niet optimaal.
Speculeren op lagere slachtveeprijzen
De enige reden om een koe weg te doen zonder dat er een vervangend dier voor in de plaats komt, is als je wilt speculeren op lagere slachtveeprijzen in de toekomst. “Dat is heel lastig omdat ontwikkelingen van veeprijzen moeilijk voorspelbaar zijn. Bovendien is het financieel niet snel interessant”, zegt Aalberts. “Neem die koe van 25 kilo melk. Stel, die is goed voor een doorsnee geslacht gewicht van 320 kilo. Als de slachtveeprijzen met 50 cent per kilo zakken, loop je € 160 slachtopbrengst mis. Stel de netto-opbrengst van die koe is 30 cent per kilo melk dan is het verschil in vleesopbrengst in 21 dagen ongedaan gemaakt.”
Eigen aanwas is vaak beperkt
Een vervangende vaars is in veel gevallen afkomstig uit eigen opfok, maar kan ook via aankoop de melkveestapel binnenkomen. Dit is de laatste jaren regelmatig het geval omdat veel veehouders sinds de introductie van de fosfaatrechten minder jongvee zijn gaan houden. Dure fosfaatrechten kun je het best zoveel mogelijk benutten met melkkoeien, is de achterliggende gedachte.
Het gevolg is dat op veel melkveebedrijven amper genoeg jongvee aanwezig is voor de noodzakelijke vervanging. Als het eens wat tegen zit, of als de melkveehouder besluit om extra te vervangen vanwege hoge slachtvee-opbrengsten, dan komt aankoop van vaarzen al snel in beeld.
Ook de prijzen van gebruiksvee zijn flink gestegen. De prijs van langdrachtige vaarzen gaat richting de € 2.000 en voor een eerste klas melkkoe betaal je meer dan € 2.000. Zelf opfokken van een vaars betekent op de meeste bedrijven dat je kosten maakt die ook richting € 2.000 gaan.
Wel is het zo dat het verschil in prijs tussen een slachtkoe en een vervangende vaars/melkoe flink is afgenomen. Een slachtrijpe goed bevleesde melkkoe kun je momenteel vervangen door een vaars zonder dat er honderden euro’s bijgelegd moeten worden. Dit betekent dat het financiële nadeel van extra koeien vervangen door vaarzen minder groot is dan gebruikelijk was.
Adviseur Aalberts concludeert dat de veranderde prijsverhoudingen geen aanleiding zijn om het vervangingsbeleid drastisch op de schop te gooien. “In de praktijk zien we grote verschillen tussen bedrijven. Het vervangingspercentage loopt uiteen tussen 15% en 35%.”
Vorig jaar maakte Alfa een berekening met twee dezelfde voorbeeldbedrijven met beide 100 koeien. Het ene bedrijf heeft een vervangingspercentage van 15% en het andere van 35%. Het bedrijf met 35% vervanging maakt € 20.000 meer kosten voor het vervangen van de veestapel dan het andere bedrijf. “Bij de huidige prijsverhoudingen zal dat verschil in kosten kleiner zijn. Maar nog steeds is het onnodig laten oplopen van het vervangingspercentage financieel niet aantrekkelijk”, betoogt Aalberts.
Een van de nadelen van een hoog vervangingspercentage is dat je veel vaarzen melkt, en die geven minder melk dan oudere koeien. Een vaars geeft zo’n 15% minder melk dan een tweede lactatie koe en 25% minder dan een koe in haar derde lactatie of hoger. Met een hoog aandeel vaarzen is het minder efficiënt melken.
Pas vanaf derde lactatie ga je verdienen
Ook René Jansen, verkoopleider regio Oost bij CRV, ziet niet dat de hoge prijzen van slachtvee extra veevervanging financieel aantrekkelijk maken. “De opfok van een vaars kost, de fosfaatrechten meegerekend, al gauw meer dan € 1.70. Bij een saldo van 10 cent per kilo melk moet een dier dan 17.000 kilo melk of meer produceren om de kosten van de opfok terug te verdienen. Daar zijn twee lactaties mee gemoeid. Pas vanaf de derde lactatie ga je verdienen aan een koe”, stelt Jansen.
Veel adviseurs in de melkveehouderij hanteren als richtlijn dat 25% vervanging optimaal is. Zowel Jansen als Aalberts vinden dat er verschillen zijn waardoor het optimum per bedrijf kan verschillen. “Een laag vervangingspercentage kan leiden tot hogere veekosten en meer problemen met de veestapel. Dit kan ten koste gaan van makkelijk werken”, aldus Aalberts. “Vraag je als ondernemer af welk vervangingspercentage het best bij jouw bedrijf past.” Jansen: “Voor ieder bedrijf geldt: het levert veel geld op als het lukt om met gezonde koeien de levensduur en levensproductie te verhogen.”